De drie koloniën vormen kleine gemeenschappen waar de bewoners toch tamelijk dicht op elkaars huid wonen. Spanningen komen voor, merkt bijvoorbeeld de Rotterdamse kolonistenfamilie Barning. Ze wonen al een aantal jaren naast het Haagse gezin van Gerardus Rochel als het in 1849 hommeles wordt.

De twee gezinnen hebben een stukje land ‘mandelig’, dat wil zeggen gemeenschappelijk, waar beide gezinnen de ‘brand’, oftewel stukken turf voor in de kachel, vandaan halen. Op een ochtend in juni 1849 zijn de kinderen van Barning ten behoeve van de wintervoorraad al begonnen met op dat landje ‘brand steken’. Ze zijn bijna klaar en een van de zoons van Barning is al weg ‘om op te zetten’, als vrouw Rochel een kijkje neemt in de schuur van de familie Barning.
Ze ziet een grote voorraad turf. Volgens de Rotterdammers is die al een tijd terug van elders aangevoerd, maar volgens vrouw Rochel is het ‘ontvreemding van gestoken zoden welke zijmandelig had met Barning‘. Het schijnt gebruikelijk te zijn dat vrouw Rochel met stemverheffing spreekt: ‘luide als naar stijl en gewoonte’. Ze schat de hoeveelheid ontvreemd turf op ‘eene hoeveelheid van ruim twee ossenkarren’.

Volgens getuigen gaat zij heftig tekeer waarbij zij ‘den eerlijken naam van Barning en zijne zoonen in dier voege heeft aangetast, dat dit ook aan vrouw Barning harde woorden ontlokt heeft’. Terwijl de twee vrouwen kijven lijkt het de kinderen verstandig om de respectieve gezinshoofden erbij te halen. Waarop Gerardus Rochel, ‘van zijn dochtertje vernomen hebbende dat er twist ontstaan was tussen hare moeder en vrouw Barning, gemeend heeft zich aan de deelneming hierin niet te moeten onthouden’. Als daarop ook Johannes Barning is opgehaald staan er twee voltallige families tegen elkaar te schelden. Rochel gaat wel heel ver met de uitspraak ‘Barning is een groote dief’ en er wordt ‘ook met slagen gedreigd’.

De gemoederen lopen zo op dat het inderdaad ‘zelfs geleid zoude hebben tot dadelijkheden ware zulks niet door de dochters van de kolonist Vermeulen (…) verhinderd geworden’. De 30-jarige Maria Margaretha Vermeulen en de 27-jarige Gijsberta Vermeulen van hoeve 128 werpen zich tussen de kiftende partijen omdat ze zien aankomen dat ‘de woorden zouden eindigen in daden’. Dat willen de dames niet, ‘weshalve zij het noodig keurden om de opgenoemde partijen uit elkander te doen gaan en te verwijderen’. Als de kwestie onderzocht wordt, lijkt het iedereen onwaarschijnlijk dat de Barnings er met twee ossekarren veen vandoor zijn gegaan ‘dewijl er geen spooren van zulk een grooten heimelijk vervoer zijn‘. Er zijn vaker dergelijke akkefietjes met de Hagenaars geweest en de oplossing is simpel, men besluit ‘om de familie Rochel te verplaatsen naar een andere hoeve zodat zij niks meer met Barning te maken hebben’.

Maar het onderzoek spitst zich vooral toe op de vraag of Gerardus Rochel nu wel of niet ‘Barning gescholden heeft voor groot dief’. Zijn echtgenote legt in dat verband een wel héél typische verklaring af: ‘Vrouw Rochel voegt er bij, dat haar man geen woord gesproken heeft, maar dat het toch wel zijn kan dat hij door drift vervoerd Barning voor eene groote dief gescholden heeft.’

© Wil Schackmann, 2008