Het hoogste dat een bewoner van de kolonie kan bereiken is een bevordering tot vrijboer. In de begintijd betekent dat een verhuizing naar de Ommerschans waar de Maatschappij van Weldadigheid in 1822 een bedelaarsgesticht opricht. De vrijboer krijgt daar de beschikking over een grote boerderij met alles erop en eraan en de grote lap land rond die boerderij wordt mede bewerkt door de bedelaars die in het gesticht zitten.
Eilke Levys Bakema
Oktober 1824 valt die eer te beurt aan kolonist Eilke Levys Bakema uit het Groningse Eenrum. Hij is een kind uit een in die tijd zeldzame soort van gemengd huwelijk. Zijn vader heette Levy Jacobs, een ‘slagter en schapenhandelaar’ die in diverse gerechtelijke aktes voorkomt als ‘Levie de Joode’, zijn moeder was een hervormde ‘daglonerse’ te Eenrum. Een oudere broer van Eilke was in 1805 als timmerman een van de bouwers van de toren van de hervormde kerk in Pieterburen. Of het er iets mee te maken had of niet is onbekend, maar een jaar later liet die broer zich samen met een zus christelijk dopen. Weer vijf jaar later kreeg hij de grote opdracht om het interieur van diezelfde kerk te vernieuwen.
Of Eilke Levys Bakema zelf ook ooit officieel is toegetreden tot het christelijke geloof is onbekend, maar op de kolonie worden hij en zijn gezin ingeschreven als ‘hervormd’. Lezen en schrijven kan Eilke niet maar landarbeiden blijkbaar wel. Woensdag 20 oktober 1824 betrekt het gezin als vrijboer de grote boerderij nummer 13 bij de Ommerschans. Het gaat een jaar goed. Tot twee employées van de Maatschappij het nodig vinden om – ‘op heden den drieentwintigste november des jaars eenduizendachthonderdenvijfentwintig’- een proces verbaal op te maken vol met beschuldigingen tegen de familie.
Om te beginnen was geconstateerd dat ‘de aardappelen ongedekt en voor alle weder bloot stonden’. Toen ze Eilke daarover aan zijn vestje trokken ‘heeft hij gezegd zulks niet geweten te hebben’. Vervolgens bleek dat ‘het hooi rondom de hooimiet verslingerd en in de modder getrapt was (..) en overigens slingerde het hooi over de gansche deel zelfs met zoo eene ongeregeldheid dat zulks geen mensch met billijkheid konde aanschouwen zonder zijn misnoegen te kennen te geven.’
Onverschillige en verwaarlozende menschen
Zo zijn er meer klachten en die worden ondersteund door de hoogste gezagsdragers ter plekke die bij de Bakema’s alles ontwaren ‘wat een huishouden van onverschillige en verwaarlozende menschen aanduidt: de koeijen zijn de magerste in de kolonie, met de paarden is het niet beter gesteld’. Men spreekt van ‘verregaande neglisentie in de uitvoering zijner pligten, verontachtzamen der hun aanvertrouwde goederen’ Maar het belangrijkste is toch wel de reactie op deze kritiek en het feit dat die reactie komt van Bakema’s echtgenote.
Trijnje Jans de Jong, 49 jaar tevoren geboren in Bellingeweer, is niet van plan zich door de bemoeials te laten intimideren. ‘Ik zal voor de bliksem Mijnheer Visser wel spreken,’zegt zij, verwijzend naar de koloniedirecteur die het gezin voor het vrijboerschap heeft voorgedragen. Ze uit ‘niets dan brutale uitdrukkingen’ volgens de twee verbalisten. ‘Zoo hebben wij haar bij den arm genomen om haar de fout aan te tonen, dan genoemde vrouw heeft niet opgehouden met brutaliseeren’. Ze gaan er iets van zeggen tegen Bakema die op het land is: ‘doch heeft hier op niet geantwoord’.
Ook voor de directie is het de ‘alles overschreeuwende, vloekende en door en door brutale vrouw’, die de doorslag geeft bij het besluit om de Bakema’s het vrijboerschap te ontnemen en ze terug te plaatsen naar Wilhelminaoord. Maar als een aantal jaren later daar kleine hoeves worden samengevoegd ten gunste van grote boerderijen voor vrijboeren, behoren de Bakema’s weer tot de eersten die tot die status bevorderd worden. Misschien dat vrouw Bakema tegen die tijd begrepen heeft dat je in de koloniën een beetje moet ‘meeveren’ om iets te bereiken?
© Wil Schackmann, 2008